MOEDER ZIJN

       

oorsprong van het verhaal: supervisie

Een supervisant vertelt een droom:
“IJs. Ik zit op een bevroren rivier. Koud en stil. Ik ken het bevriezen… ik ken het bevroren zijn.
Dan zie ik een wak.
Mijn dochter zit in het wak, ik wil haar redden, maar kan niet tot bij haar komen.
Ik wil haar redden en kan het niet.”

Totale ontreddering.
Er valt een diepe stilte in de groep.
Aruna zegt: “Je kan haar niet redden.”
In haar ogen leest ze protest, maar haast onmerkbaar knikt heel haar lijf bevestigend.
Aruna vraagt haar tegen een medesupervisant te zeggen: “Ik kan mijn dochter niet redden.”
In die bevestiging ontstaat een merkwaardige  rust: Ja , ik kan mijn dochter niet redden.”
De andere aanwezige moeders knikken.
In de aanvaarding schuilt de diepte van het moeder zijn, de ongelooflijke kracht van moeders om aanwezig te blijven in het niet kunnen redden.
Het wordt heel stil.
Ze ziet hoe elk zich woordeloos verbindt zich met de kracht van zijn moeder, grootmoeder… een tijdloos gebeuren.
Als elk terug in het hier en nu is, vraagt Aruna:
“Gaat alles goed met je dochter?”
“Ja, ze stelt het goed. Ze heeft dit jaar een dochtertje gekregen.”
“Fijn om te horen.”

Dan richt ze zich tot de groep:
”Het hoort bij het wezen van ons werk om aanwezig te blijven, al is de rivier bevroren en kan je de cliënt niet redden. En ook als het goed gaat met iemand hoort deze laag het bij het wezen van ons werk.”